Koning Jafer had drie zonen. Bij de geboorte van elk van hen had van hoog tussen de wolken een vogel met gouden vleugels toegekeken. Het beest had vreemde lichtgevende ogen en zijn bek leek in een geheimzinnige glimlach gekruld. De vogel keek indringend naar de drie prinsen. Ik zal ze volgen, dacht de vogel, hun hele leven lang zal ik ze volgen. Toen spreidde het beest zijn vleugels en vloog weg.  


 

Maar hoog in de wolken verscheen plots de vogel met de gouden vleugels. Het beest keek met zijn vreemde, lichtgevende ogen naar de beul, de koning en de drie prinsen. Hij zag hoe de beul zijn bijl boven de nek van de oudste prins liet zweven. Hij had zijn bek in een geheimzinnige glimlach gekruld.

 

 

Plots hoorden zij een vreemd suizend geluid. Uit het niets dook een vogel op met gouden vleugels en vreemde, lichtgevende ogen. Zijn vleugels lieten de as opwaaien en in de lucht dansen. De prinsen keken naar de vogel zonder zich te verroeren. Het ging heel snel, de vogel vloog rakelings langs hun hoofden, dook naar beneden, pakte met zijn klauwen de zilveren koker van de grond en vloog naar de rotsen waarop zij zo-even nog stonden. Tot hun verbazing zagen zij hoe de vogel met zijn kopje vooroverboog en met zijn snavel hun tranen van de rotswand schraapte en in de zilveren koker stopte. Toen vloog hij hoog op, richting de zon, zwenkend naar het oosten.

 

 

‘Ons laatste uur is geslagen,’ zei de oudste. ‘Lieve broers, dit was het,’ zei de middelste. Hier komen we nooit meer levend vandaan,’ zei de jongste proestend van het zoute water dat hem door een draak in het gezicht was gespat. Op dat moment hoorde zij het geruis van grote vleugels. ‘KIJK!’ Wees de middelste. Ze keken alle drie tegelijk naar de hemel, waar de gouden vogel met lichtgevende ogen aan kwam vliegen. In zijn klauwen hield de vogel de zilveren koker vast. Hij cirkelde boven de boot, maakte toen een duik naar beneden en opende met zijn linker klauw de zilveren koker. Uit de zilveren koker regende het grote druppels, die in een dichte waas in de zee vielen. Als de druppels de draken raakten, zonken zij zonder een schreeuw of krijs levenloos naar de boden van de oceaan. Het bleef druppels regenen tot in de zee geen enkele kwispelende drakenstaart meer te zien was.

 

Als rode draad door het verhaal, duikt de rode vogel bij belangrijke gebeurtenissen op. Hij wordt vergeleken met het woordje: Serendipiteit. Iets wat er zomaar kan zijn, op een moment dat je er niet op rekent. Als je dan omhoog durft te kijken, dan vind je iets wat je helemaal niet zocht.

Helaas had ik in mijn onderzoek geen gouden vogel die de dingen voor mij op kon lossen. Maar wat is het dan geweest wat ervoor heeft gezorgd dat serendipiteit een plek kreeg in mijn onderzoek? Ik denk, dat ik mijn eigen gouden vogel ben geworden. Veertje voor veertje heb ik mijn eigen serendipiteit vorm gegeven. Mijn oogkleppen zijn afgegaan, ik ben gevoelig geworden voor de dingen en mensen om mij heen en durf ruimte en tijd te nemen voor experimenten. Deze vogel komt niet alleen terug in mijn lesgeven, deze vogel hangt nu boven mij, met zijn vreemde lichtgevende ogen. Die vogel geeft de richting aan in hoe ik wil zijn in het leven. Als kunsteducator, als juf, als vriendin en als verloofde. Iemand die schoonheid ziet in alledaagse dingen. Iemand die altijd op zoek blijft naar die ongezochte vondst.

De Gouden vogel in mijn onderzoek