Proloog.
In het centrum van een oud rijk liggen de straten van dorpen en steden. In één van deze straten, aan een rijtjeshuis van baksteen woont een familie. De lucht is bruinig en de gezichten zwart-wit, zo op de foto’s. Het zijn foto’s van statige hoofden, weinig glimlachen en nog minder digitaliteit. Uit Frankrijk komt er een meisje aanagefietst, ze ruikt naar brood, bloesem en zon.
In de ingewanden van een ontelbaar grote stad woont een oude vrouw, haar kinderen al lang het huis uit. Ze zijn ver weg, aan de overkant van de oceaan. Wilde bossen en warme zeestreken in de Amerika’s. De vrouw zit stilletjes weg te dromen van haar eigen avonturen, de bergen van Europa, Oostenrijkse Alpen afgetekent tegen een zachte hemel. Wilde bloemen in hoog gelegen weides. Ze kijkt uit haar raam en ziet jonge gezinnen fietsen over een dijk, ze wacht tot ze voorbij zijn en gaat dan weer zitten onder het genot van een CD.
Geboren op klei.
Diep in het verre noorden waar de zee ooit stroomde, op de laatste monolieten van een verloren samenleving ligt een dorp. En daar ben ik geboren. Het is een klein dorp, nog geen 500 inwoners met minder dan 20 straatjes. Ik had een tuin met een zandbak. Een douche met dinosaurussen en een collectie boeken met plaatjes. Ik keek uit het raam van mijn school en zag de vogels in de bomen, fluitend in de zon. Ik voetbalde in het gras en over molshopen. Ik zwom in het koele water van het kanaal, altijd bang voor een schroef die mij op zou slurpen en in stukken zou hakken. Ik vond en ving kikkers met mijn blote handen en pakte salamanders op van de keukenvloer.
Ik werd ouder. Het dorp werd kleiner en de wereld groter. Ik zag voor de laatste keer de vogels uit het raam van de school, een spreeuw, zwart en wit gespikkeld met een kleurijke glans als van olie. Ik vond mezelf vaker en vaker in de stad. Ik fietste door wind en water over boeren weggetjes door de weilanden heen. ‘s Ochtends in de winterse kou en ‘s avonds in koele zomernachten. Ik leerde mezelf te bewegen. Ik werd sterk en snel. De stad was een verre plek, nooit te ver, maar ver genoeg. Het was een andere wereld, veel mensen en gebouwen en straten en stemmen. Ik was er nooit lang, in die straten, of gebouwen. Altijd op doortocht, er tussendoor, er doorheen. Tot op een geven moment, ook de grote stad kleiner werd en ik opkeek naar de hemel, de sterren zag en wist waar thuis was. Op heldere nachten, in de juiste tijd van het jaar, als ik over de dijk fietste, terug naar huis, dan hing er boven de kerktoren naast mijn bed de grote beer. Als voorboden, als vuurtoren, als moeder die haar zoon met open armen thuisheet. Zo voelde dat, die sterren die mij de weg wijsten die ik al kende.
Leren lopen op steen.
Ver in het zuiden, nog voorbij de Franse bloemen, liggen stijle pieken van hard steen. Deze grens naar een heet land waar de zon ook in de winter je handen kan warmen, waren niet mijn eerste bergen, maar degene waar ik leerde lopen over rotsen. Het eerder genoemde Frankrijk had mij al uitgenodigd en iets in mij wist dat ik dit zou kunnen, alsof ik het eerder had gedaan. In deze zuidelijke bergen was ik met mijn vader, omringd door volle bomen en over een aardig pad liep ik met een goede wandelstok.
Het was nooit lastig. Het was altijd een vorm van voetje voor voetje. Tot het pad verdween. En de dichte mist introk. De vochtige lucht kleefde aan mijn haren en de wandelstok beefde in mijn hand. De mist zo dicht dat de rotsen enkele meters voor je verdwenen. De rotsen onder mijn voeten, grijs en venijnig glad, werden obstakels in plaats van speelgoed. Bergen zijn het engst wanneer ze je overvallen, wanneer je weet dat ze je omsingeld hebben, dat je er midden in staat, maar dat je ze niet kan zien.
Maar ook de stijle wanden maken baan voor water en weides. En een hulpeloos klein hutje verscheen achter twee lijnen natte was. De vreugde van bordenvol eten, muziek in een vreemde taal en zachte bedden zijn mij altijd bij gebleven. Het is een speciaal soort gezelligheid in de bergen, op de stijle hellingen van steen waar je omringd bent door kille leegte en hartige natuur. De mensen zijn er anders dan in dorpen of steden. Ze kennen elkaar niet, maar weten dat ze in dezelfde situatie zijn. Ze zijn voorzichtig met elkaar en niets is ooit gevaarlijk. Niets is ooit onmogelijk, het is lastig of sketchy, maar altijd te doen.
Wonen op zand
Te midden van ons land ligt een heuvelrug van zand, vast tussen rivieren en zee. Een diep bebost gebied met beken en sprengen die uitlopen in een diepe zee vol vis. Hier woon ik nu. Het zijn niet de rotsen waar ik heb leren lopen of de slome klei van het noorden, het is de harde zandgrond tussen ouders en ouderen. Het land om me heen is in het mijne, het ligt tussen mijn thuisbasis als kind en de thuisbasis van mijn grootouders. En het is van mij. Ik hoor thuis ergens tussen de bomen en de wateren van deze grond. Maar hier ben ik pas recent komen leven.
In de tussen mijn woongebied in het noorden en het waar ik nu woon leefde ik in steden. In de nokken van hoge gebouwen, volgstampt met jonge mensen, mensen waar ik niets mee had. Een tijd op asfalt en stenen en smalle steegjes tussen hoge muren waar mijn favoriete activiteit staren was. Als ik er toch moest zijn en niet weg kon dan staarde ik uit het raam. Van hoog lijkt de hemel niet dichetrbij maar waan je er wel in. Ik keek naar de vogels die boven de daken uit zweefden, die speelden met de enige open ruimte van hun territorium. Ik bekeek aandachtig hoe de bomen groeiden, hun bladeren verloren en weer aangroeiden en bloeiden. Ik begroette de zon die boven een laag wolkendek de lucht in vrolijke kleuren liet dansen. Voor mij was het uitzicht op verre plekken het belangrijkste om te zien. Om te weten dat ik niet echt vast zat, dat ik nog weg kon en dat het daar zo veel mooier, zo veel vrijer zou zijn. En nu woon ik op het harde. Waar mijn achtertuin zich strekt tot aan de rivieren aan het andere eind van twee dagen lopen. Ik kan de vogels weer zien vanuit mijn raam, en hoor ze fluiten van dichtbij. De stad is wederom een ver oord waar ik doorheen ga, waar ik niet woon, waar ik niet hoor, waar ik van weg mag.
Mijn thuis is voor een deel bepaald, maar staat nog open op verschillende plekken.
Naar de hemel kijken
Ondanks mijn nieuwe thuis honger ik nog naar de rotsen. Er zijn wegen en fietsen en treinen en werk en bekende steden met veel mensen. Ik heb mijn thuis, zeker, maar ik heb nog een ander thuis. Een rugzak gevuld met al wat je nodig hebt, en een boek of twee. Met die rugzak en een beetje vindingrijkheid weet ik hoge passen te passeren en snelstromende stroompjes te trotseren. Ik kan weken achter elkaar doorlopen onder wonderlijke boomtoppen en ijzige rotspieken. Het meisje uit Frankrijk, de oude vrouw van de Randstad, mijn ouders in het hoge noorden, de familie in het rijtjeshuis en ik. Wij zijn niet zo anders. Zij gingen allemaal jaarlijks naar de bergen, zij lieten de platte weilanden en drukke steden achter zich, zij verlieten allemaal hun huis om het stoffig te laten worden.
Voor mij zijn het deze ouderlijke bergen die over mij heen hangen als een donkere wolk over een boerderij, een winterklokje over een liefenheersbeestje of een toren leunend op niets, neerkijkend op een dorp. Ze kijken toe hoe ik in hun voetsporen treed, hoe ik mezelf dynamisch weet te verplaatsen door een landschap dat zij net zo thuis noemden als ik. En ik kan niet anders, het zit in mijn botten. Ik moet en ik zal verlaten wat ik thuis noem. Om me vervolgens ergens te vinden dat wij, generaties, thuis kunnen noemen. We zijn niet allemaal bekend met dezelfde valleien, bospaden of pieken. Maar we herkennen dezelfde geur van regen en weten zonder te kijken te zeggen wat de kleur van de grond onder onze voeten is. We herkennen allemaal de de vogels en de bomen en bloemen langs het pad. Het is een gezamelijk thuis waar we allemaal samen kunnen zijn, buiten tijd en ruimte. Het zijn de plekken waar we allemaal weten dat we er horen, omdat het thuis is, omdat het familiair is, omdat de aarde is onder je voeten van niemand is, maar dat jij er op mag staan, zoals velen voor je hebben gedaan, en vele na je zullen doen.
Ik ben Dajo. Zoals ik in een eerdere presentatie noemde staat mijn werk op vier pilaren.
-
Wildernis
-
Spel
-
De Ontdekkingstocht
-
Solitude
Deze vier pilaren zijn inspiratie en methode beide, het zijn de vier elementen die ik meeneem in elk proces, zonder hen zou ik Dajo niet zijn.
Tijdens dit project heb ik ondervonden dat deze vier speerpunten niet enkel voor mijn creatief repoces de ondergrond vormen maar dat ook doen voor het wandelen. En dat is waar ik wil beginnen vandaag, bij het wandelen. Voor het proces van dit project kan ik mijzelf als wandelaar en als maker/kunstenaar lastig onderscheiden. Het is de geschiedenis van beide en de relatie tussen hen die dit project uniek maken. Dus te beginnen bij het wandelen.
Ik loop al voordat ik kon kruipen. Of ten minste, dat zeggen mijn ouders. Ik zou mij aan stoelpoten en verwarmingsradiatoren hebben opgetrokken en getracht stappen te zetten voordat ik het kruipen goed onder de knie had. Ik wist toen al wat me te doen stond, alsof ik het eerder had gedaan. En de bergen en wildernis kwamen er snel achteraan. Ik werdt in de draagrugzak de steile hellingen en lange stranden over gesjouwd en de buggy baande zich een weg over modderige bospaden.
Het was traditie, onbewust, om iedere zomer naar de bergen af te reizen, en te wandelen. De Aplen en Pyreneeën natuurlijk als uitvalsbasis. Op mijn zevende wandelde ik mijn eerste meerdaagse tocht. Twee dagen in de bergen, deels zonder pad en door dichte mist, in Spanje. Sinds dien heb ik drie jaar gemist dat ik niet met mijn vader aan het wandelen was. Ik heb het bergwandelen van hem geleerd en leren apprecieren. Maar hij had het niet van een vreemde.
Hoewel mijn grootouders van mijn vaders kant nooit véél hebben gewandeld vertelt mijn grootvader graag over wat hij wel heeft gedaan, en natuurlijk mijn overgrootouders. Mijn vaders grootouders reisden jaren en jaren lang af naar Tyrol om daar met een welbekende gids de Alpen in te gaan. Ieder jaar weer opnieuw, de bergen in.
Het zit in m’n botten. Ik kan niet anders dan lopen in de bergen. Ik heb het wandelen gevonden en het mij. En we laten elkaar niet meer los, ik ontkom er niet aan. Het hangt over mij heen als een scheve toren boven een dorp.
Er valt iets te zeggen over dat het voor mij als maker, even zo is, maar daar ga ik nu niet diep op in. Er valt meer te zeggen over grootvaders en -moeders en hun ouders die net zo performden als ik, ook als ze er niet in geschoold waren. Er valt iets te zeggen over de opleidingen van mijn ouders en hun huidige banen, over hoe zij de creatieve sectoren niet uit gaan, niet uit willen. Iets over de wetenschappelijke kennis en scholing van mijn voorvaderen en hoe dit zich uit in mijn onderzoek. Hoe ik even goed wetenschapper had kunnen worden, hoe ik koos voor kunst en hoe dit een reflectie is van mijn familiegeschiedenis. Afin, we zijn in het hier en nu. Dus nu, die vier pilaren.
Wildernis
De wildernis is het startpunt. Het zijn de bladeren op de bomen en de grond. Het zijn de vogels en wind en het zand etc. etc. Het is de natuur zo ver mogelijk buiten menselijke manipulatie en in haar oeroude oneindigheid. Het is niet de tuin, maar is wel te vinden in de tuin. Het is de vorm van de bladeren en het onkruid tussen de tegels, in een veelvoud. Nooit enkel, maar altijd gericht op ‘het land.’
De wildernis zijn de bergen die ik trotseer en de inspiratie die ik meeneem. Het is de plek waar ik kan resetten en waar ik tot rust kom. Het is mijn thuis.
De Ontdekkingstocht
De ontdekkingstocht is het medium van onderzoek. Ik weet niet wat ik ga vinden, maar wil het allemaal in me op nemen. Ik vind de dingen die al bestaan, die al uitgedacht zijn, de ontdekte plekken. Even zo in het lopen, ik doe ontdekkingen van dat wat al bekend is. Maar dat betekent niet dat het geen ontdekking is. Dat betekent dat ik iets nieuws heb geleerd.
Spel
Spel is de methode waarmee ik onderzoek, de methode waarmee ik ontdek. Spel zet toeval om in theatraliteit en regels. Het maakt van een simpele wandeling een tocht. Het zet fantasie en verbeeldingskracht om in taal. Het geeft het onderzoek een plek om aangepast te worden aan hoe het land zich daadwerkelijk vormgeeft.
Solitude
Zonder solitude zou het anders zijn, is het anders. De solitude is het meest Dajo-achtige van het gehele proces. Zodra ik in gezelschap ben is het anders. Minder vrij, minder doordacht, vastgezet en stakato. Ik neem de vrijheid om te genieten van de wildernis, de ontdekkingstocht en het spel zonder dat er anderen naar kijken. Ik ben graag gezien, maar om alle onderdelen van een onderzoek samen te brengen heb ik solitude nodig.
Notitie over andere spelers in het gebied
Het wandelen wordt veelal neergezet als methode om gezond te leven, als middel om mee af te vallen.
Ik kan zeggen, uit ervaring, dat dit juist is. Het wandelen geeft de ruimte en mogenlijkheid voor mentale en fysieke gezondheid en groei. Persoonlijk, lichaamlijk, geestelijke groei.
Het lopen als een methode wordt toegepast in allerlei creatieve vakken, filosofen en kunstenaars van alle hoeken en disciplines hebben het toegepast. Bewust als walking research of onbewuster, als ingeving tijdens een wandeling.
Daarnaast zijn er figuren in de wetenschap die het wandelen voorstellen als middel ter bestrijding van te veel zitten of suikerziekte. Hartproblemen, noem maar op. Maar dat zijn niet de velden waar ik in geintereseert ben.
Waarom niet?
Voor mij is het lopen, het wandelen, een filosofische vrijheid, een deur naar lichaamlijke mogelijkheden. Bewustzijn vormgegeven in actie.
Het gaat voor mij primair om de actie van het lopen door het landschap. En ik kan niet in jouw hersenen kijken dus ga ik uit van mijn perceptie. Het is iets dat diep in mij geworteld zit, en ik kan dat niet loslaten.
Voor mij is het lopen een escapisme. Een manier om te verdwijnen en achter me te laten, dat wat ik veracht en walgelijk vind. Het is weg van steden, vies, druk en consumerend. Weg van de mensen op mijn huid, geen rekening houden met iemand in je woonruimte.
Het is alleen, eenzaam, aandachtig wonen, met een doel. Het doel om de volgende dag weer te lopen, alsmaar door te lopen. Door dat landschap, over bergen en door dalen, langs meren on door stromen. Een perfect spel, dat nooit eindigd, een eindeloze cirkel die opzichzelf doordraait en nooit eindigd, een wildernis die altijd veranderd en alsmaar door vloeit. Als een onmogelijke waterval waarvan het water in de topstroming valt en zichzelf doorspoelt. Het is een droom van een ontsnapping. Het is niet meer vasthouden aan moeten en kunstjes en mensen en belangen en gedoe en alles wat de stad met zich brengt. Maar zijn. Hier, nu, onder de zon en de sterrenhemel.
Een ontsnapping, zou ik niet moeten leven zoals ieder ander, en een oneindige lopende wildernis, dat bestaat niet. En je bent geen holbewoner, die tijd is lang voorbij en keert niet terug voor jou. Dat is geen echt leven dat van jou, het is een fantasie en een vakantie, wanneer je terugkeert dan ontvang je het echte leven, hier met ons. Een echt leven met moeilijkheden, daar moet je maar mee leren leven.
Maar is het niet zo dat mijn trektochten ook moeilijkheden met zich meebrengen? Is het niet zo dat er een verschikkelijke dood ligt onderaan het ravijn? Is er geen kou en oververhitting, geen dorst of honger, geen paniek om te verdwalen? Jawel, het lopen kent ook gevaar, het kent evenveel existentiele doem. De laatste keren dat ik huilde was in de bergen, alleen en koud, bang. Ik ben zelden zo bang als in de wildernis. Ik veracht de stad, ik ken angst om mensen, woede en verwarring in huiskamers en keukens, paniek in drukke straten maar ik ben zelden zo bang als in de bergen. Het is een angst die diep geborgen zit in je instincten, een angst om stilletjes, op een rotsige helling, van de kou en honger weg te zakken. Een angst om niet meer terug te komen.
Maar waarom?
Waarom ben ik zo alleen? En waarom ga ik weg? Waarom luister ik naar de generaties voor mij, wijzend naar het pad voor me. En hoe communiceer je dat wat je ervaart in je solitude?
Wat maakt de fenomenen die ik ervaar menselijk, overstijgend buiten mezelf en universeel?
Voor mij is het lopen een manier om thuis te zijn.
Voor mij zijn het deze ouderlijke bergen die over mij heen hangen als een donkere wolk over een boerderij, een winterklokje over een liefenheersbeestje of een toren leunend op niets, neerkijkend op een dorp. Ze kijken toe hoe ik in hun voetsporen treed, hoe ik mezelf dynamisch weet te verplaatsen door een landschap dat zij net zo thuis noemden als ik. En ik kan niet anders, het zit in mijn botten. Ik moet en ik zal verlaten wat ik thuis noem. Om me vervolgens ergens te vinden dat wij, generaties, thuis kunnen noemen. We zijn niet allemaal bekend met dezelfde valleien, bospaden of pieken. Maar we herkennen dezelfde geur van regen en weten zonder te kijken te zeggen wat de kleur van de grond onder onze voeten is. We herkennen allemaal de de vogels en de bomen en bloemen langs het pad. Het is een gezamelijk thuis waar we allemaal samen kunnen zijn, buiten tijd en ruimte. Het zijn de plekken waar we allemaal weten dat we er horen, omdat het thuis is, omdat het familiair is, omdat de aarde onder je voeten van niemand is, maar dat jij er op mag staan, zoals velen voor je hebben gedaan, en velen na je zullen doen.
Voor mij is het vanzelfsprekend. Het is thuis. Het is zo simpel zo ingeworteld, zo duidelijk. Als het nemen van de bus, of fietsen naar je werk of school. Het is als hangen op de bank of het hakken van hout. Als luisteren naar een verhaal, als een kleurplaat inkleuren als het koken van je avondmaal.
Het punt is, ik sta hier om iets over te brengen. Om een publiek iets mee te geven, om ze iets ta laten willen doen.
I hope to build an installation to get others to go out and explore as creators, wayfarers, and humans.
Het gaat erom dat deze ervaring die ik ondervind niet alleen van mij is, dat weet ik Ik weet dat er veel anderen zijn die dit herkennen, die het lopen kennen zoals ik het doe. Zo uniek ben ik ook weer niet.
Maar dat heeft niet iedereen. Dit project, zoals veel andere van mij, zijn onderzoeken naar mezelf. Naar hoe ik verschil, hetzelfde ben, gelijk sta aan de illusieve ‘ander.’ ‘De ander’ is een entiteit waar ik constant mee geconfronteerd word. Het is een ontzichtbare, vijfde pilaar. ‘De ander’ is het publiek, het zijn de bewustzijnen anders de de mijne. Het zijn de identiteiten waar ik met veel moeite mee moet leven, ‘de ander’ is waar ik aan ontsnap tijdens een wandeling. Tijdens een wandeling zijn er geen ‘anderen,’ iedereen die je tegenkomt is een vriend, wij hebben meer gemeen met elkaar dan ieder ander persoon op dat moment. Het is minimaal en vlugtig maar een werkelijke bond met ‘de ander.’
Mijn communicatie met ‘de ander,’ dat is de crux van het verhaal, als van zo veel van mijn anderen. Dat is waar mijn, persoonlijk, grootste obstakel ligt, ‘de ander.’ Een identiteit die ik maar niet kan grijpen. Het is aan mij om een taal te vinden waarmee ik met ‘de ander’ kan communiceren. Misschien is die taal iets van mij dat ik aan hen geef. Misschien is het iets dat zij ervaren, waardoor ze mij weten te begrijpen. Maar wat ont-dajo’t de ervaring tot een universele ervaring? Dat weet ik niet.
Ik heb al benoemd dat ik niet anders kan, dat het mij niet los kan laten en ik het lopen niet. Dat het in m’n botten zit. Ik zit zo in mezelf dat ik lastig eruit kan. Ik heb moeite om mezelf niet als mezelf te zien. Het perspectief van een ander is voor mij wetenschappelijk, data, geen gevoel en weinig empatisch. Neem deze woorden zoals ik ze zeg hier niet als volledige waarheid, de situatie is genuanceerder dan dat. Ik geloof dat jullie dat begrijpen. Ik zal ook niet ingaan op de waarom en hoe dan. Dat zijn antwoorden die ik geven wil, mocht er vraag naar zijn.
Afin. ‘De ander,’ en mijn communicatie naar haar over mijzelf, is een vraagstuk waar ik, in alle goedheid, in jaren tijd nog geen goed antwoord op zal hebben. Dat geloof ik, ik geloof dat dat tijd nodig heeft en experimentatie. Dat is wat ik hier zou moeten doen.
Die bergen daar, het zijn mijn ouders en mijn erfstuk is de kunst om ze te beklimmen.
Die bergen zijn mijn hart en mijn ziel. Het is de plek waar ik huil en verschuil en verstop.
In die bossen daar kwam ik tot mezelf en vond ik de vrijheid om dat te zijn.
Zonder de moerassen en weides, de wilde bloemen, vogels en bossen, zonder de bergketens, graten, pieken, dalen, besneeuwde toppen, meren en rivieren als uitzichtpunt. Zonder de kennis van woestijnen en oceanen, zonder hen zou ik hier niet staan. Zeker niet met dit project. Zonder hen stond hier niet Dajo. Dat is wie ik ben, wie ik zal zijn. (Dat is wie ik worden zal.)
Dat is de heiligheid waarin ik waan.
Dat is wat ik je geef.
Dat is Dajo.
Dit is Dajo.